U bevindt zich hier: Home Theo Thijssen Onderwijzer in hart en nieren

Onderwijzer in hart en nieren

Vraag een Nederlander met een béétje algemene ontwikkeling naar de naam van een vooroorlogse progressieve pedagoog, en de kans is groot dat hij zegt: Theo Thijssen. De schrijver van (o.a.) Kees de jongen, Schoolland en De gelukkige klas leeft voort in de herinnering als archetype van de 'rode onderwijzer'. Maar was hij ook een onderwijshervormer? Tja. Thijssens gedachtengoed is een merkwaardige mengeling van conservatisme en progressiviteit. Hij was allereerst een nuchtere man-van-de-praktijk. Dat was verklaarbaar uit zijn maatschappelijke loopbaan. Anders dan vermaarde pedagogen als Gunning en Kohnstamm stamde hij bepaald niet uit een geslacht van welvarende intellectuelen. Veel méér had hij gemeen met zijn aanvankelijke mentor Jan Ligthart (1859-1916), tegen wie hij zich overigens later weer stevig zou afzetten. Beiden waren zonen van sappelende Jordanese middenstanders.

Thijssens vader overleed veel te vroeg, en het was puur aan de opofferingsgezindheid van zijn moeder en een rijksbeurs voor briljante leerlingen te danken dat de jonge Theo toch kon 'doorleren' voor onderwijzer, op de Rijkskweekschool in Haarlem. Daar leerde hij, buiten schooltijd, schrijven en organiseren. In 1898 keerde Thijssen mét onderwijsakte terug naar Amsterdam. Hij werkte op diverse scholen in het oostelijke deel van de stad. Het langst werkte hij op een 'kosteloze' openbare school in de Tweede Boerhaavestraat, aan de rand van het Oosterpark; dat is ook het herkenbare decor van zijn latere romans Schoolland en De gelukkige klas. Hij ontpopte zich als een geboren onderwijzer, getuige de herinneringen van oud-leerlingen.

Het schrijven kon hij niet meer laten. Samen met zijn kweekschoolvriend Piet Bol begon Thijssen een eigen blad: De Nieuwe School. Tijdschrift voor Practische Paedagogiek. Het bestond tot 1917. Thijssen en Bol ijverden vooral voor meer waardering en maximale autonomie voor de gewone klasse-onderwijzer. Die werd naar hun mening bedreigd door onder meer bemoeizuchtige schoolhoofden, schoolopzieners en generaliserende boekjes over onderwijs en opvoeding. Binnen de eigen klas was de klasse-onderwijzer volgens Thijssen en Bol de grootste pedagogische autoriteit. De kunst van het onderwijzerschap was het continu beoordelen van situaties en het afgeven van daarop afgestemde "kleine prikkels om een of ander procesje in gang te zetten".

In 1921 werd Thjssen bezoldigd bestuurder van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers en redacteur van de bondsbladen. Hij verzette zich tegen de onderwijspolitiek van de regering, maar toonde zich ook nogal sceptisch tegen de spraakmakende onderwijshervormers van zijn tijd (Montessori e.d.). Wat die als nieuwigheid presenteerden - meer aandacht voor de individualiteit van de leerling - bracht iedere onderwijzer die een knip voor zijn neus waard was zonder die humbug allang zónder praatjesmakerij in praktijk, meende Thijssen. Dat paste volgens hem heel goed binnen een modern klassikaal systeem; de klas bleef van grote waarde om kinderen te leren elkaar te respecteren en te helpen. Dat thema gaf hij literair vorm in De gelukkige klas. Op den duur werd de geestdriftige ontmaskeraar van pedagogische autoriteiten zelf een graag geziene gast op pedagogische congressen.

Vooral heeft Thijssen, zowel als vakbondsman/politicus als literator, geweldig bijgedragen aan de emancipatie van de 'gewone' onderwijzers als beroepsgroep, allereerst door versterking van hun zelfbewustzijn. Daarnaast streed hij fel voor gelijke onderwijskansen voor kinderen, ongeacht het inkomen van hun ouders. Differentiatie in de opleiding mocht eigenlijk niet voor het veertiende jaar plaatsvinden: eerst moest duidelijk worden wat de talenten van ieder kind waren. Vanuit die instelling voerde Thijssen in de jaren dertig als SDAP-politicus een harde strijd tegen de onderwijsbezuinigingen in de Tweede Kamer en de Amsterdamse gemeenteraad.

Lees ook: Peter-Paul de Baar, Vrolijk proza in dienst van de vooruitgang.

 

CITAAT VAN DE MAAND

"Jarenlang heb ik het stilgehouden, de jongen uit het oliewinkeltje. () Zijn moeder was een ongetrouwde juffrouw, maar hij had een erg aardige oom, die dikwijlss avonds in het kamertje achterhet oliewinkeltje kwam zitten. En dan dronken ze een glaasje pons of zo, en hij, Ferdinand, kreeg ook een glaasje, met een beetje veel water er bij.  ()
Na een ruzieavond is de oom weggebleven, en toen kwam er een nette kommensaal, die aanspreker was. Het was in de influenzatijd* en de aanspreker verdiende grof geld.

 (De jongen uit het oliewinkeltjes, in: De Nieuwe School juli 1910, herdrukt de bundel Egeltje, 1929.) 

*Thijssen bedoelt waarschijnlijk de griepepidemie in de winter van 1889-1890.

Navigeer

Locatie

    • Eerste Leliedwarsstraat 16
    • 1015 TA Amsterdam
    • 020-4207119
    • Donderdag t/m zondag van 12.00 - 17.00

 

 

Familie Familie