"Jarenlang heb ik het stilgehouden, de jongen uit het oliewinkeltje. (…) Zijn moeder was een ongetrouwde juffrouw, maar hij had een erg aardige oom, die dikwijls ’s avonds in het kamertje achterhet oliewinkeltje kwam zitten. En dan dronken ze een glaasje pons of zo, en hij, Ferdinand, kreeg ook een glaasje, met een beetje veel water er bij. (…)
Na een ruzieavond is de oom weggebleven, en toen kwam er een nette kommensaal, die aanspreker was. Het was in de influenzatijd* en de aanspreker verdiende grof geld.”
(‘De jongen uit het oliewinkeltjes’, in: De Nieuwe School juli 1910, herdrukt de bundel Egeltje, 1929.)
*Thijssen bedoelt waarschijnlijk de griepepidemie in de winter van 1889-1890.